PIERRE PHILIPPE HOFMANN

Bij benadering

[ Pieter Uyttenhove - 2010 ]

>>> click here for the FR version

Wat intrigeert bij het bekijken van Pierre-Philippe Hofmann’s beelden van de buitengebieden, is het dubbele gevoel dat ze oproepen: tegelijkertijd dat van een zeer vertrouwde aanblik alsof het in elke foto om een thuiskomen gaat, en dat van te worden geconfronteerd met fragmenten van een afgebroken film. In het eerste geval bieden de beelden een zekere geruststelling: alles ziet er kalm uit en gaat zijn gewone gang. In het tweede geval worden we met de neus op een realiteit gedrukt die we normaal niet apart als losse beelden zouden bekijken: ze bieden zich plots aan als uit hun context gehaalde stills. In de spanning tussen het geruststellende en het confronterende van Hofmann’s beeldenreeksen ontvouwt zich de rijkdom van zijn fotografie die we in alle betekenissen als een ‘benadering’ moeten begrijpen, dat wil zeggen als een toenadering, een dichterbij komen, een onnauwkeurige schatting, maar ook als een démarche, een methode en een strategie. In zijn benadering ondervinden we een pure ruimtelijkheid die te maken heeft met de afstand die hij aanhoudt tot zijn object en die mee bepaalt tot op welke hoogte elk beeld een precisie bezit, en dus iets preciseert. Daarenboven drukt Hofmann’s benadering zich ook uit door zijn positionering – vanwaar hij kijkt, en dus spreekt, en toont –, door de keuzes en weglatingen die hij maakt, door de denkstappen die hij zet.

Het geruststellende van de beeldenreeksen komt voort uit het gemak waarmee we de realiteit herkennen – of denken te herkennen –, namelijk als beelden van een semi-ruraal buitengebied dat we in België en op vele andere plekken in Europa en de wereld terugvinden en dat overal volkomen vergelijkbaar is geworden. Die plekken zijn zodanig herkenbaar en vergelijkbaar dat ze bij al wie er regelmatig passeert, er woont of werkt, een zekere kijkmoeheid opwekken, een soort mentale blindheid om niet meer hoeven te kijken. In één oogopslag weten we immers waar we zijn – of denken dat te weten –, wat we er kunnen verwachten en wat niet, en of alles er is zoals anders. Net zoals wanneer we thuiskomen en weten dat we ergens zijn waar we alles kennen en waar we onmiddellijk zien dat geen onverwachte gebeurtenissen hebben plaatsgegrepen: geen licht vergeten uitdoen, geen raam laten openstaan, geen onverwachte bezoekers in de tuin, geen lek in de waterleiding, geen ongeval. Hofmann toont in een paar overzichtelijke beeldenreeksen de vertrouwdheid van ons gemeenschappelijke huis – onze woonomgeving die alsmaar verstedelijkt. Hij stelt dus gerust: hier gaat alles zoals te voorzien en te verwachten is. De verstedelijking is onze algemene conditie geworden. Ze valt niet meer op, we hebben leren er mee te leven, zoals met een handicap, iets wat stoort en hindert maar het plezier van het leven niet onmogelijk maakt. Mooie plekken gaan verloren, er blijven er ook nog over, er komen er nieuwe bij.

Het is in het confronterende van de beeldenreeksen van Hofmann dat een andere realiteit zichtbaar wordt. De verstedelijking is voor de meesten onder ons als een film die onophoudelijk doorloopt. Het is een continue film die we nooit bekijken – een geruststellend beeld, zoals gezegd –, zoals een videobeeld van een bewakingscamera: het is aanwezig en we weten dat het er is. Zolang er niets gebeurt, kijken we er niet naar. De film van de verstedelijking loopt ongemerkt door, er is niemand die er oog voor heeft. We weten dat de film er is, het geeft ons de indruk alles onder controle te hebben en dat is tenslotte het enige wat telt. Maar het omgekeerde is ook waar – de omkering die Hofmann bewerkstelligt –, namelijk zolang we er niet naar kijken, gebeurt er niets. Als we de film bekijken, komt de gebeurtenis, de actie en het verhaal.

Hofmann heeft die film van de verstedelijking onder een vergrootglas gelegd en als aparte beelden uitvergroot. Hij dwingt ons de kijkmoeheid – en de geruststelling – terzijde te laten en te kijken. En er is veel te zien, héél veel. Want elk beeld is een verhaal op zich dat toont waar de verstedelijking plaatsgrijpt en hoe ze werkt. Hij biedt van binnenin een blik – minder een ‘binnen-zicht’ dan een ‘in-zicht’ – in het verstedelijkingsmechanisme waar iedereen gewild of ongewild aan meewerkt en dat deel uitmaakt van de genetica van de moderniteit: als symptomen zien we niet alleen de sluipende consumptie van ruimte, natuur energie, maar ook en zelfs vooral, het verdringen en opdringen van culturen en activiteiten, het botsen van vormen en stijlen, en het over elkaar schuiven en wrijven van systemen. Hofmann toont het stille geweld waarmee de verstedelijking voortschrijdt, tot in details zoals kleur- en materiaalgebruik, inplanting, woningtypes, kleine en grote infrastructuur.

Hij toont zoals gezegd meer dan de buitenkant van het fenomeen. In zijn foto’s registreert hij de verstedelijking van binnenuit, daar waar de ruimtelijke indésiratransformatie wortel schiet en waar de grote en vooral kleine beslissingen van het verstedelijkingsfenomeen worden genomen. De echte confrontatie die Hofmann in zijn fotoreeksen op ons doet afkomen is het resultaat van de manier waarop hij direct toegang biedt tot de naakte, informele locus delicti, tot de plek waar de passage à l’acte plaatsvindt. Met Hofmann stappen we schroomloos de ‘fabriek’ binnen waarin de mens als actor optreedt van de transformatie van de leefomgeving en van de voortdurende aanpassing aan moderne eisen, nieuwe trends, globale ontwikkelingen, individuele smaken, kleuren en vormen, een leefomgeving die ook al lang niet meer geregeerd wordt door een collectieve instemming met traditie, evenwicht en overlevering, maar steeds meer door kleine menselijke wetmatigheden als hartstocht, na-ijver, onwil, imitatie, pronkzucht, slordigheid en verspilling.

Samen met Hofmann betrappen we de ruimte in wording en haar gebruikers (zonder ze evenwel te zien, er verschijnt niemand in beeld) in hun dagelijkse bezigheid. We zien voor onze ogen hoe het artefact van de voortschrijdende stedelijkheid zich opbouwt. Door er binnen te stappen begrijpen we beter de handelingen en de resultaten ervan. Wat ik ooit de ‘anamnese van de achter-keuken’ heb genoemd, wordt in zijn beeldenreeksen transparant en intuïtief benaderd. Indien er in het verstedelijkingsmechanisme plekken moeten worden aangewezen waar de verstedelijking wordt bedacht en tot stand komt, dan zijn het op de eerste plaats degene die Hofmann ons toont. Als een scheepsloods leidt hij ons, rond de klippen van de formele esthetiek, voorbij de draaikolken van het nieuwe pittoreske en zonder te willen ensceneren, catalogeren of benoemen, naar de ziel van het verstedelijkingsproces.

Zijn beeldenreeksen confronteren ons met onze anamnese en halen de verstedelijking uit haar condities van afzondering en automatismen van verdringing. Want het hoeft hier niet te worden uitgelegd dat de perifere buitengebieden en het platteland heel vaak – zowel historisch gesproken als in hedendaags perspectief –, de territoria zijn waar de ‘stad’ haar koloniserend overwicht laat gelden en waar ze haar eigen ongewenste elementen – buitenschalige voorzieningen, vervuilende industrie, hinderlijke bedrijvigheid, etc. – altijd heeft gedropt. Deze territoria vragen om een lectuur zoals die van Hofmann, niet alleen om hun geschiedenis te kunnen schrijven en ze cultureel te kunnen analyseren, maar vooral ook om meer te weten te komen over de stad zelf, over haar kleine kanten en achterkanten, over de gulzigheid waarmee ze zichzelf vernietigt, en over haar neurosen die ze op het platteland projecteert.

Misschien verwachten sommigen dat het mondiale fenomeen van de verstedelijking die we met zijn beeldenreeksen binnenstappen, zal leiden tot de verdwijning van het platteland om gaandeweg te worden vervangen door een stad zoals men die zich traditioneel voorstelt met huizen, straten en pleinen, monumenten en parken. Dit strookt evenwel niet met de realiteit van wat een ‘stad’ is. Eerder dan door ruimtelijke elementen wordt een stad door ‘stedelijkheid’ gekarakteriseerd. Complexiteit (van schaalniveaus, potenties, connecties, netwerken en knopen), onzekerheid (van processen en resultaten) en concentratie (dichtheid en nabijheid van mensen, activiteiten, goederen en belangen) zijn de parameters van stedelijkheid, maar deze fenomenen vormen geen ‘eigenruimte’ (naar analogie met begrippen als het ‘eigengewicht’ van een lichaam of de ‘eigenfrequentie’ van trillende objecten in de fysica) alsof de stad een specifieke ruimtelijkheid zou toebehoren die gelijk blijft in alle omstandigheden. De ruimte van de nieuwe stedelijkheid verandert, afhankelijk van hogervermelde parameters en van determinanten zoals technologische snelheid en maatschappelijke en ecologische kostprijs. Dichtheid en nabijheid – stedelijke parameters bij uitstek – zijn in dit verband heel relatieve begrippen en zullen dat nog sterker worden, in onze tijden van supersnel en individueel vervoer, draadloze netwerken, real time informatie, etc.

De verstedelijkende ruimte die Hofmann in beeld brengt, bezit geen muren, kamers en koeren zoals een stad. De stedelijkheid die we in zijn beelden zien verschijnen, creëert een leefomgeving die nog geen definitieve vorm heeft aangenomen, nog geen modellen voor ontwikkeling kent, waarvoor nog geen verklarende paradigma’s werden voorgesteld. We kunnen alleen stapgewijs, met vallen en opstaan – door oude schema’s uit te proberen en aan te passen, door nieuwe verbanden te leggen – proberen te weten te komen hoe deze hedendaagse perifere ‘nevelstad’ (een vertaling van Indovina’s begrip van de città diffusa, verder ontwikkeld door Stefano Boeri en Bernardo Secchi) tot stand komt en vooral, hoe we ze kunnen begrijpen. De afgelopen jaren ondernamen talrijke analytici en ontwerpers verschillende pogingen om deze città diffusa als een nieuw epistemologisch paradigma te doorgronden en aan te wenden, of te vatten in morfologische figuren.

Aan de hand van Hofmann’s beeldenreeksen zou men een analyse kunnen starten van de – materiële maar vooral ook psycho – en sociogeografische – opbouw van de leef – en werkruimten die buiten de klassieke gebouwde stedelijke structuren ontstaan. Deze nieuwe stedelijkheid wordt gestructureerd door andersoortige architecturen en territoria die nu eens heel strak zijn afgebakend, dan weer gelijken op vage en vaak wisselende plekken zonder precieze lokalisatie, informele gebruiksruimten, occasionele verzamelplekken, overschotgebieden of bufferzones. In deze nieuwe territoria zien we ook meer en meer ‘vensters’ die als beeldschermen op de buitenwereld fungeren ; of doorkijken die transversaal door verschillende openingen tegelijk tot stand komen en telescopisch de indruk creëren van nieuwe visuele verbanden ; of min of meer ‘harde’ wanden zoals hagen, afsluitingen en publiciteitsborden die ruimten afschermen voor biologische, functionele, akoestische, juridische of visuele redenen. De nieuwe stedelijkheid kan vanuit deze beeldenreeksen ook worden onderzocht op de totstandkoming van nieuwe ruimtelijke verbindingen in de vorm van opritten, bruggen of ontsluitingswegen die plots in het landschap worden geplaatst, landwegen die worden verhard, oude kerkwegels die naar nieuwe vrijetijdsbestemmingen leiden, karrensporen die wandelpaden worden of verlaten spoorwegen die worden ontmanteld en als fietsroutes worden aangelegd, etc.

Men kan op die manier de ruimtelijke strategieën die inherent zijn aan de verstedelijking, eerst gaan inventariseren en analyseren. In tweede instantie kunnen deze strategieën worden vergeleken met de gekende ruimtelijke opbouw van de traditionele stad. Het is onwaarschijnlijk dat we op puur morfologische basis vele vormelementen kunnen ontdekken die migreren van de traditionele stad naar de verstedelijkende buitengebieden. Het gaat zoals gezegd eerder om ‘strategieën’ die zich situeren op het niveau van het dagelijks gebruik, de vindingrijkheid, het (nood)oplossend vermogen, de bricolage in de zin van Claude Lévi-Strauss. We moeten dit ook hier begrijpen als een ad hoc inzetten van voorhanden zijnde middelen, niet alleen op het vlak van de vormgeving – zonder te kunnen spreken van imitatie van stedelijke compositorische of formele oplossingen –, maar ook op conceptueel vlak. Wat dat laatste betreft, observeren we in Hofmann’s beeldenzeeksen hoe bijvoorbeeld de graduele overgang van straatgevel naar binnenkoer die we in de traditionele stad aantreffen, in de verstedelijkende buitengebieden wordt overgenomen. Ook in deze gebieden is de publieke sfeer van de woning aan de kant van de publieke weg gesitueerd: daar etaleert zich een zone met de voorgevel en zijn identiteitscodes en symbolische vormelementen zoals de ‘voordeur’, de garagepoort en de brievenbus, een publiekszone al dan niet voorzien van een grasperk of voortuin die dienst doet als voorportaal, inkomhal of antichambre. Het zijn op hun beurt vage reminiscenties van de côté cour van de kasteelopbouw en van het 17de en 18de – eeuwse hôtel parisien.

In de opbouw van de woningplattegrond herkennen we vervolgens meestal een gradiënt die de kamers van de benedenverdieping ordent van meer publieke vertrekken naar familiale en privévertrekken, achterkeukens en dito bouwsels van allerlei aard. De tuin is in vele gevallen een zowel functionele als representatieve uitbreiding – of een van beide – van de woning als een volwaardige bijkomende kamer voor huisarbeid, vrije tijd of opslag, zoniet voor ontvangst, gezelligheid en sier. Naast deze ‘officïele’ typologie van de woning bestaat er ook een tegengestelde tactiek die men vaak gebruikt om de officiële ruimte te (her)organiseren. Het gaat om verbindingen (paden of deuren) die een gescheiden circulatie mogelijk maken, hetzij voor representatieve functies – bijvoorbeeld langs de zijkant van de woning tussen de voortuin en het terras achteraan, of tussen de inkom, het salon en de ‘veranda’ –, hetzij voor functionele en snelle verbindingen anderzijds – tussen de garage en de woonruimte, tussen de keuken en de moestuin, etc. – We vinden hier scenografische en functionele tactieken terug die vergelijkbaar zijn met die in de stad: het bewust of onbewust werken met een afwisseling van scène en coulisse, het publiek tonen en verbergen van machinerie en effecten. Deze transpositie van stedelijke ruimtelijke strategieën in een aangepaste morfologische, compositorische en architectonische taal van de nieuwe verstedelijking, is grotendeels nog een onontgonnen terrein voor grondige analyse.

Bij één van onze gesprekken vermeldde Pierre-Philippe Hofmann zijn fascinatie voor Georges Perec en meer in het bijzonder voor diens boek La vie mode d’emploi van uit 1978. In dit volumineuze werk geeft Perec een uiterst minutieuze, quasi uitputtende beschrijving van de personages en hun leven, activiteiten en historiek, de inboedel en de verschillende appartementen, kamers, trappen en dienstruimten van een Parijs Haussmanniaans flatgebouw. De hoeveelheid informatie die hier wordt verzameld veroorzaakt een bijna hallucinante leeservaring. Toch is het geheel sterk gestructureerd volgens een ordening die de plattegrond en de ruimtelijke indeling van het gebouw volgt. De intrigerende aantrekkingskracht komt op de eerste plaats voort uit de diepgang van de beschrijving, de nauwgezette structuur en de hypnotiserende opstapeling van details, objectieve informatie, namen, feiten, voorwerpen, lijsten en inventarissen, etc. Perec stelt in dit boek onrechtstreeks het kennisprobleem van het detail (en dus van de schaal): welke plaats neemt het detail in ten opzichte van een complexe realiteit; hoe ver kan men gaan in het detailleren van de realiteit, of met andere woorden, is een totale documentering van alle details mogelijk zonder dat die realiteit uiteindelijk achter het detail zelf verdwijnt? En een tweede probleem dat in dit boek wordt gesteld is dat van de exhaustiviteit: kan men de werkelijkheid in kaart brengen zonder te selecteren en dus te reduceren?

Het is niet oninteressant om Perec’s beschrijvende prestatie – alle verschillen in acht genomen – te vergelijken met Hofmann’s benadering die eveneens opsommend is, niet hiërarchisch en gedetailleerd. Uiteraard spelen in zijn werk de status van het detail als kennisprobleem, en de exhaustiviteit als onmogelijke opgave, niet die centrale rol die Perec eraan geeft. Maar de kunstenaar-fotograaf toont een principiële benadering om het fenomeen van de verstedelijking te doorgronden. Een beter inzicht kan ook helpen om deze ontwikkeling in betere banen te leiden. Een diepgaande observatie reveleert de uitbundige narrativiteit die in elk beeld verscholen zit. Vergelijkbaar met de chronofotografische landschapsbeelden die we in Recollecting Landscapes hebben ontleed, leiden de beelden van Hofmann tot een analyse die verder gaat dan de pure beschrijving. Het is niet zozeer een geschiedschrijving die hier moet worden beoogd, maar eerst en vooral een analyse van de narratieve gelaagdheid. Het verhalende karakter leidt tot ruimteproductie en omgekeerd. De vertelling die de verstedelijking als scenario heeft, is zowel lokaal als globaal bepaald. Ze creëert eigen ruimten. In de nieuwe nevelsteden die zich in de twintigste eeuw zijn gaan ontwikkelen, is de wereld niet opgedeeld – zoals in de grote stad – in kamers met wanden waar zich aan weerszijden een dense leefwereld afspeelt van bewoners die elkaar vaak bijna niet kennen. In de nieuwe verstedelijkende wereld bestaat een andere vorm van samenleven die meer ruimte consumeert maar evenzeer verweven is als in de stad.

Om met deze ruimte om te gaan, om ze eventueel in te richten of de toekomst ervan te voorzien, is een grondige kennis nodig van de onderliggende verhaalstructuur. Verhalen zijn als ‘ruimtelijke symptomen’ die worden ‘hard’ gemaakt en daardoor samenhang verwerven. Het kan worden vergeleken met een puzzel, en het is niet verwonderlijk dat Perec in de inleiding van zijn boek ook het conept van de puzzel aanbrengt. Het narratieve stramien is een puzzel waarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen de actoren die de puzzel maken (‘faiseur de puzzle’) en zij die de puzzel leggen (‘poseur de puzzle’). Een stukje van de puzzel zegt niets over het geheel maar het zegt al veel over de opdeling en de uitsnijding die door de puzzelmaker is gehanteerd, dit kan zowel een bewoner als een overheid of een economische actor zijn. De strategie om de puzzel te leggen is ongetwijfeld nog belangrijker om de puzzel te doorgronden. Een vaak gebruikte strategie bestaat erin de randen van en de zichtbare lijnen in de puzzel eerst te leggen, ze bieden immers een houvast en geven een opdeling waarbinnen grotere gehelen passen.

Niet toevallig volgt Hofmann – die in zijn kinderjaren al gepassioneerd was door Romeinse heirbanen – de taalgrens om zijn ‘lijn’ van de puzzel te leggen, een lijn die hier alleen betekenis krijgt als een tactiek om een groter geheel te begrijpen. We willen ons hier niet uitspreken over het soort puzzel waarmee we zijn werk zouden kunnen vergelijken – een mozaïek, een inlegwerk – noch over de lijnen die bij het leggen van de puzzel kunnen worden gevolgd – een verknoopt netwerk, een regelmatige rooster, een onoverzichtelijk labyrint... De grote vraag die immers overblijft – en ook het vertrekpunt vormt van een ruimtelijke reflectie over de nieuwe verstedelijking – is of er voor de nevelstad in wording wel een groter geheel is zoals er bij de puzzel een finaal beeld bestaat dat door alle stukjes samen wordt gevormd en waar men naartoe kan werken. Er bestaat op dit moment geen enkele kennis over het eindbeeld waar de verstedelijking toe leidt, noch over de ontwikkelingsrichting die moet worden gevolgd. Concepten als ‘nevelstad’ of ‘diffuse stad’ kennen op dit moment geen enkele concrete vormelijke of ruimtelijke definitie. Waar gaat de ontwikkeling naartoe? We weten het niet bij benadering.


Bibliografie
Indovina (Francesco), La città diffusa, Venise, DAEST, 1990.
Lévi-Strauss (Claude), Tristes tropiques, Paris, Plon, 1955.
Perec (Georges), La vie mode d’emploi, Paris, Hachette, 1978.
Secchi (Bernardo), Prima lezione di urbanistica, Rome/Bari, Laterza, 2000.
Uyttenhove (Pieter), (red.), Recollecting landscapes. Herfotografie, geheugen en transformatie 1904-1980-2004, Gent, A&S/books, 2006.




© Hofmann - All rights reserved