>>> click here for the FR version
Wat intrigeert bij het bekijken van Pierre-Philippe Hofmann’s beelden van de
buitengebieden, is het dubbele gevoel dat ze oproepen: tegelijkertijd dat van een
zeer vertrouwde aanblik alsof het in elke foto om een thuiskomen gaat, en dat van
te worden geconfronteerd met fragmenten van een afgebroken film. In het eerste
geval bieden de beelden een zekere geruststelling: alles ziet er kalm uit en gaat zijn
gewone gang. In het tweede geval worden we met de neus op een realiteit gedrukt
die we normaal niet apart als losse beelden zouden bekijken: ze bieden zich plots
aan als uit hun context gehaalde stills. In de spanning tussen het geruststellende en
het confronterende van Hofmann’s beeldenreeksen ontvouwt zich de rijkdom van
zijn fotografie die we in alle betekenissen als een ‘benadering’ moeten begrijpen,
dat wil zeggen als een toenadering, een dichterbij komen, een onnauwkeurige schatting,
maar ook als een démarche, een methode en een strategie. In zijn benadering
ondervinden we een pure ruimtelijkheid die te maken heeft met de afstand die
hij aanhoudt tot zijn object en die mee bepaalt tot op welke hoogte elk beeld een
precisie bezit, en dus iets preciseert. Daarenboven drukt Hofmann’s benadering zich
ook uit door zijn positionering – vanwaar hij kijkt, en dus spreekt, en toont –, door
de keuzes en weglatingen die hij maakt, door de denkstappen die hij zet.
Het geruststellende van de beeldenreeksen komt voort uit het gemak waarmee
we de realiteit herkennen – of denken te herkennen –, namelijk als beelden van
een semi-ruraal buitengebied dat we in België en op vele andere plekken in Europa
en de wereld terugvinden en dat overal volkomen vergelijkbaar is geworden. Die
plekken zijn zodanig herkenbaar en vergelijkbaar dat ze bij al wie er regelmatig
passeert, er woont of werkt, een zekere kijkmoeheid opwekken, een soort mentale
blindheid om niet meer hoeven te kijken. In één oogopslag weten we immers
waar we zijn – of denken dat te weten –, wat we er kunnen verwachten en wat
niet, en of alles er is zoals anders. Net zoals wanneer we thuiskomen en weten
dat we ergens zijn waar we alles kennen en waar we onmiddellijk zien dat geen
onverwachte gebeurtenissen hebben plaatsgegrepen: geen licht vergeten uitdoen,
geen raam laten openstaan, geen onverwachte bezoekers in de tuin, geen lek in
de waterleiding, geen ongeval. Hofmann toont in een paar overzichtelijke beeldenreeksen
de vertrouwdheid van ons gemeenschappelijke huis – onze woonomgeving
die alsmaar verstedelijkt. Hij stelt dus gerust: hier gaat alles zoals te voorzien en te
verwachten is. De verstedelijking is onze algemene conditie geworden. Ze valt niet
meer op, we hebben leren er mee te leven, zoals met een handicap, iets wat stoort
en hindert maar het plezier van het leven niet onmogelijk maakt. Mooie plekken
gaan verloren, er blijven er ook nog over, er komen er nieuwe bij.
Het is in het confronterende van de beeldenreeksen van Hofmann dat een
andere realiteit zichtbaar wordt. De verstedelijking is voor de meesten onder ons
als een film die onophoudelijk doorloopt. Het is een continue film die we nooit
bekijken – een geruststellend beeld, zoals gezegd –, zoals een videobeeld van
een bewakingscamera: het is aanwezig en we weten dat het er is. Zolang er niets
gebeurt, kijken we er niet naar. De film van de verstedelijking loopt ongemerkt
door, er is niemand die er oog voor heeft. We weten dat de film er is, het geeft
ons de indruk alles onder controle te hebben en dat is tenslotte het enige wat telt.
Maar het omgekeerde is ook waar – de omkering die Hofmann bewerkstelligt –,
namelijk zolang we er niet naar kijken, gebeurt er niets. Als we de film bekijken,
komt de gebeurtenis, de actie en het verhaal.
Hofmann heeft die film van de verstedelijking onder een vergrootglas gelegd en
als aparte beelden uitvergroot. Hij dwingt ons de kijkmoeheid – en de geruststelling –
terzijde te laten en te kijken. En er is veel te zien, héél veel. Want elk beeld is een
verhaal op zich dat toont waar de verstedelijking plaatsgrijpt en hoe ze werkt.
Hij biedt van binnenin een blik – minder een ‘binnen-zicht’ dan een ‘in-zicht’ –
in het verstedelijkingsmechanisme waar iedereen gewild of ongewild aan meewerkt
en dat deel uitmaakt van de genetica van de moderniteit: als symptomen
zien we niet alleen de sluipende consumptie van ruimte, natuur energie, maar ook
en zelfs vooral, het verdringen en opdringen van culturen en activiteiten, het botsen
van vormen en stijlen, en het over elkaar schuiven en wrijven van systemen.
Hofmann toont het stille geweld waarmee de verstedelijking voortschrijdt, tot in
details zoals kleur- en materiaalgebruik, inplanting, woningtypes, kleine en grote
infrastructuur.
Hij toont zoals gezegd meer dan de buitenkant van het fenomeen. In zijn
foto’s registreert hij de verstedelijking van binnenuit, daar waar de ruimtelijke
indésiratransformatie
wortel schiet en waar de grote en vooral kleine beslissingen van het
verstedelijkingsfenomeen worden genomen. De echte confrontatie die Hofmann
in zijn fotoreeksen op ons doet afkomen is het resultaat van de manier waarop hij
direct toegang biedt tot de naakte, informele locus delicti, tot de plek waar de passage
à l’acte plaatsvindt. Met Hofmann stappen we schroomloos de ‘fabriek’ binnen
waarin de mens als actor optreedt van de transformatie van de leefomgeving
en van de voortdurende aanpassing aan moderne eisen, nieuwe trends, globale
ontwikkelingen, individuele smaken, kleuren en vormen, een leefomgeving die ook
al lang niet meer geregeerd wordt door een collectieve instemming met traditie,
evenwicht en overlevering, maar steeds meer door kleine menselijke wetmatigheden
als hartstocht, na-ijver, onwil, imitatie, pronkzucht, slordigheid en verspilling.
Samen met Hofmann betrappen we de ruimte in wording en haar gebruikers
(zonder ze evenwel te zien, er verschijnt niemand in beeld) in hun dagelijkse
bezigheid. We zien voor onze ogen hoe het artefact van de voortschrijdende
stedelijkheid zich opbouwt. Door er binnen te stappen begrijpen we beter de handelingen
en de resultaten ervan. Wat ik ooit de ‘anamnese van de achter-keuken’
heb genoemd, wordt in zijn beeldenreeksen transparant en intuïtief benaderd.
Indien er in het verstedelijkingsmechanisme plekken moeten worden aangewezen
waar de verstedelijking wordt bedacht en tot stand komt, dan zijn het op de eerste
plaats degene die Hofmann ons toont. Als een scheepsloods leidt hij ons, rond de
klippen van de formele esthetiek, voorbij de draaikolken van het nieuwe pittoreske
en zonder te willen ensceneren, catalogeren of benoemen, naar de ziel van het
verstedelijkingsproces.
Zijn beeldenreeksen confronteren ons met onze anamnese en halen de verstedelijking
uit haar condities van afzondering en automatismen van verdringing.
Want het hoeft hier niet te worden uitgelegd dat de perifere buitengebieden en het
platteland heel vaak – zowel historisch gesproken als in hedendaags perspectief –,
de territoria zijn waar de ‘stad’ haar koloniserend overwicht laat gelden en waar
ze haar eigen ongewenste elementen – buitenschalige voorzieningen, vervuilende
industrie, hinderlijke bedrijvigheid, etc. – altijd heeft gedropt. Deze territoria
vragen om een lectuur zoals die van Hofmann, niet alleen om hun geschiedenis te
kunnen schrijven en ze cultureel te kunnen analyseren, maar vooral ook om meer
te weten te komen over de stad zelf, over haar kleine kanten en achterkanten, over
de gulzigheid waarmee ze zichzelf vernietigt, en over haar neurosen die ze op het
platteland projecteert.
Misschien verwachten sommigen dat het mondiale fenomeen van de verstedelijking
die we met zijn beeldenreeksen binnenstappen, zal leiden tot de verdwijning
van het platteland om gaandeweg te worden vervangen door een stad zoals
men die zich traditioneel voorstelt met huizen, straten en pleinen, monumenten en
parken. Dit strookt evenwel niet met de realiteit van wat een ‘stad’ is. Eerder dan
door ruimtelijke elementen wordt een stad door ‘stedelijkheid’ gekarakteriseerd.
Complexiteit (van schaalniveaus, potenties, connecties, netwerken en knopen),
onzekerheid (van processen en resultaten) en concentratie (dichtheid en nabijheid
van mensen, activiteiten, goederen en belangen) zijn de parameters van stedelijkheid,
maar deze fenomenen vormen geen ‘eigenruimte’ (naar analogie met begrippen
als het ‘eigengewicht’ van een lichaam of de ‘eigenfrequentie’ van trillende
objecten in de fysica) alsof de stad een specifieke ruimtelijkheid zou toebehoren
die gelijk blijft in alle omstandigheden. De ruimte van de nieuwe stedelijkheid
verandert, afhankelijk van hogervermelde parameters en van determinanten zoals
technologische snelheid en maatschappelijke en ecologische kostprijs. Dichtheid
en nabijheid – stedelijke parameters bij uitstek – zijn in dit verband heel relatieve
begrippen en zullen dat nog sterker worden, in onze tijden van supersnel en individueel
vervoer, draadloze netwerken, real time informatie, etc.
De verstedelijkende ruimte die Hofmann in beeld brengt, bezit geen muren,
kamers en koeren zoals een stad. De stedelijkheid die we in zijn beelden zien verschijnen,
creëert een leefomgeving die nog geen definitieve vorm heeft aangenomen,
nog geen modellen voor ontwikkeling kent, waarvoor nog geen verklarende
paradigma’s werden voorgesteld. We kunnen alleen stapgewijs, met vallen en
opstaan – door oude schema’s uit te proberen en aan te passen, door nieuwe verbanden
te leggen – proberen te weten te komen hoe deze hedendaagse perifere
‘nevelstad’ (een vertaling van Indovina’s begrip van de città diffusa, verder ontwikkeld
door Stefano Boeri en Bernardo Secchi) tot stand komt en vooral, hoe we ze
kunnen begrijpen. De afgelopen jaren ondernamen talrijke analytici en ontwerpers
verschillende pogingen om deze città diffusa als een nieuw epistemologisch paradigma
te doorgronden en aan te wenden, of te vatten in morfologische figuren.
Aan de hand van Hofmann’s beeldenreeksen zou men een analyse kunnen
starten van de – materiële maar vooral ook psycho – en sociogeografische – opbouw
van de leef – en werkruimten die buiten de klassieke gebouwde stedelijke
structuren ontstaan. Deze nieuwe stedelijkheid wordt gestructureerd door
andersoortige architecturen en territoria die nu eens heel strak zijn afgebakend,
dan weer gelijken op vage en vaak wisselende plekken zonder precieze lokalisatie,
informele gebruiksruimten, occasionele verzamelplekken, overschotgebieden of
bufferzones. In deze nieuwe territoria zien we ook meer en meer ‘vensters’ die
als beeldschermen op de buitenwereld fungeren ; of doorkijken die transversaal
door verschillende openingen tegelijk tot stand komen en telescopisch de indruk
creëren van nieuwe visuele verbanden ; of min of meer ‘harde’ wanden zoals
hagen, afsluitingen en publiciteitsborden die ruimten afschermen voor biologische,
functionele, akoestische, juridische of visuele redenen. De nieuwe stedelijkheid
kan vanuit deze beeldenreeksen ook worden onderzocht op de totstandkoming
van nieuwe ruimtelijke verbindingen in de vorm van opritten, bruggen of ontsluitingswegen
die plots in het landschap worden geplaatst, landwegen die worden
verhard, oude kerkwegels die naar nieuwe vrijetijdsbestemmingen leiden, karrensporen
die wandelpaden worden of verlaten spoorwegen die worden ontmanteld
en als fietsroutes worden aangelegd, etc.
Men kan op die manier de ruimtelijke strategieën die inherent zijn aan de verstedelijking,
eerst gaan inventariseren en analyseren. In tweede instantie kunnen
deze strategieën worden vergeleken met de gekende ruimtelijke opbouw van de
traditionele stad. Het is onwaarschijnlijk dat we op puur morfologische basis vele
vormelementen kunnen ontdekken die migreren van de traditionele stad naar de
verstedelijkende buitengebieden. Het gaat zoals gezegd eerder om ‘strategieën’
die zich situeren op het niveau van het dagelijks gebruik, de vindingrijkheid, het
(nood)oplossend vermogen, de bricolage in de zin van Claude Lévi-Strauss. We
moeten dit ook hier begrijpen als een ad hoc inzetten van voorhanden zijnde
middelen, niet alleen op het vlak van de vormgeving – zonder te kunnen spreken
van imitatie van stedelijke compositorische of formele oplossingen –, maar ook op
conceptueel vlak. Wat dat laatste betreft, observeren we in Hofmann’s beeldenzeeksen
hoe bijvoorbeeld de graduele overgang van straatgevel naar binnenkoer
die we in de traditionele stad aantreffen, in de verstedelijkende buitengebieden
wordt overgenomen. Ook in deze gebieden is de publieke sfeer van de woning aan
de kant van de publieke weg gesitueerd: daar etaleert zich een zone met de voorgevel
en zijn identiteitscodes en symbolische vormelementen zoals de ‘voordeur’,
de garagepoort en de brievenbus, een publiekszone al dan niet voorzien van een
grasperk of voortuin die dienst doet als voorportaal, inkomhal of antichambre.
Het zijn op hun beurt vage reminiscenties van de côté cour van de kasteelopbouw
en van het 17de en 18de – eeuwse hôtel parisien.
In de opbouw van de woningplattegrond herkennen we vervolgens meestal
een gradiënt die de kamers van de benedenverdieping ordent van meer publieke
vertrekken naar familiale en privévertrekken, achterkeukens en dito bouwsels van
allerlei aard. De tuin is in vele gevallen een zowel functionele als representatieve
uitbreiding – of een van beide – van de woning als een volwaardige bijkomende
kamer voor huisarbeid, vrije tijd of opslag, zoniet voor ontvangst, gezelligheid en
sier. Naast deze ‘officïele’ typologie van de woning bestaat er ook een tegengestelde
tactiek die men vaak gebruikt om de officiële ruimte te (her)organiseren.
Het gaat om verbindingen (paden of deuren) die een gescheiden circulatie mogelijk
maken, hetzij voor representatieve functies – bijvoorbeeld langs de zijkant van
de woning tussen de voortuin en het terras achteraan, of tussen de inkom, het
salon en de ‘veranda’ –, hetzij voor functionele en snelle verbindingen anderzijds
– tussen de garage en de woonruimte, tussen de keuken en de moestuin, etc. –
We vinden hier scenografische en functionele tactieken terug die vergelijkbaar zijn
met die in de stad: het bewust of onbewust werken met een afwisseling van scène
en coulisse, het publiek tonen en verbergen van machinerie en effecten. Deze
transpositie van stedelijke ruimtelijke strategieën in een aangepaste morfologische,
compositorische en architectonische taal van de nieuwe verstedelijking,
is grotendeels nog een onontgonnen terrein voor grondige analyse.
Bij één van onze gesprekken vermeldde Pierre-Philippe Hofmann zijn fascinatie
voor Georges Perec en meer in het bijzonder voor diens boek La vie mode
d’emploi van uit 1978. In dit volumineuze werk geeft Perec een uiterst minutieuze,
quasi uitputtende beschrijving van de personages en hun leven, activiteiten en
historiek, de inboedel en de verschillende appartementen, kamers, trappen en
dienstruimten van een Parijs Haussmanniaans flatgebouw. De hoeveelheid informatie
die hier wordt verzameld veroorzaakt een bijna hallucinante leeservaring.
Toch is het geheel sterk gestructureerd volgens een ordening die de plattegrond
en de ruimtelijke indeling van het gebouw volgt. De intrigerende aantrekkingskracht
komt op de eerste plaats voort uit de diepgang van de beschrijving, de
nauwgezette structuur en de hypnotiserende opstapeling van details, objectieve
informatie, namen, feiten, voorwerpen, lijsten en inventarissen, etc. Perec stelt in
dit boek onrechtstreeks het kennisprobleem van het detail (en dus van de schaal):
welke plaats neemt het detail in ten opzichte van een complexe realiteit; hoe ver
kan men gaan in het detailleren van de realiteit, of met andere woorden, is een
totale documentering van alle details mogelijk zonder dat die realiteit uiteindelijk
achter het detail zelf verdwijnt? En een tweede probleem dat in dit boek wordt
gesteld is dat van de exhaustiviteit: kan men de werkelijkheid in kaart brengen
zonder te selecteren en dus te reduceren?
Het is niet oninteressant om Perec’s beschrijvende prestatie – alle verschillen
in acht genomen – te vergelijken met Hofmann’s benadering die eveneens
opsommend is, niet hiërarchisch en gedetailleerd. Uiteraard spelen in zijn werk
de status van het detail als kennisprobleem, en de exhaustiviteit als onmogelijke
opgave, niet die centrale rol die Perec eraan geeft. Maar de kunstenaar-fotograaf
toont een principiële benadering om het fenomeen van de verstedelijking te doorgronden.
Een beter inzicht kan ook helpen om deze ontwikkeling in betere banen
te leiden. Een diepgaande observatie reveleert de uitbundige narrativiteit die in
elk beeld verscholen zit. Vergelijkbaar met de chronofotografische landschapsbeelden
die we in Recollecting Landscapes hebben ontleed, leiden de beelden
van Hofmann tot een analyse die verder gaat dan de pure beschrijving. Het is niet
zozeer een geschiedschrijving die hier moet worden beoogd, maar eerst en vooral
een analyse van de narratieve gelaagdheid. Het verhalende karakter leidt tot
ruimteproductie en omgekeerd. De vertelling die de verstedelijking als scenario
heeft, is zowel lokaal als globaal bepaald. Ze creëert eigen ruimten. In de nieuwe
nevelsteden die zich in de twintigste eeuw zijn gaan ontwikkelen, is de wereld
niet opgedeeld – zoals in de grote stad – in kamers met wanden waar zich aan
weerszijden een dense leefwereld afspeelt van bewoners die elkaar vaak bijna niet
kennen. In de nieuwe verstedelijkende wereld bestaat een andere vorm van samenleven
die meer ruimte consumeert maar evenzeer verweven is als in de stad.
Om met deze ruimte om te gaan, om ze eventueel in te richten of de toekomst
ervan te voorzien, is een grondige kennis nodig van de onderliggende verhaalstructuur.
Verhalen zijn als ‘ruimtelijke symptomen’ die worden ‘hard’ gemaakt en
daardoor samenhang verwerven. Het kan worden vergeleken met een puzzel, en
het is niet verwonderlijk dat Perec in de inleiding van zijn boek ook het conept van
de puzzel aanbrengt. Het narratieve stramien is een puzzel waarbij onderscheid
moet worden gemaakt tussen de actoren die de puzzel maken (‘faiseur de puzzle’)
en zij die de puzzel leggen (‘poseur de puzzle’). Een stukje van de puzzel zegt niets
over het geheel maar het zegt al veel over de opdeling en de uitsnijding die door
de puzzelmaker is gehanteerd, dit kan zowel een bewoner als een overheid of een
economische actor zijn. De strategie om de puzzel te leggen is ongetwijfeld nog
belangrijker om de puzzel te doorgronden. Een vaak gebruikte strategie bestaat
erin de randen van en de zichtbare lijnen in de puzzel eerst te leggen, ze bieden
immers een houvast en geven een opdeling waarbinnen grotere gehelen passen.
Niet toevallig volgt Hofmann – die in zijn kinderjaren al gepassioneerd was door
Romeinse heirbanen – de taalgrens om zijn ‘lijn’ van de puzzel te leggen, een lijn
die hier alleen betekenis krijgt als een tactiek om een groter geheel te begrijpen.
We willen ons hier niet uitspreken over het soort puzzel waarmee we zijn werk
zouden kunnen vergelijken – een mozaïek, een inlegwerk – noch over de lijnen
die bij het leggen van de puzzel kunnen worden gevolgd – een verknoopt netwerk,
een regelmatige rooster, een onoverzichtelijk labyrint... De grote vraag die immers
overblijft – en ook het vertrekpunt vormt van een ruimtelijke reflectie over de
nieuwe verstedelijking – is of er voor de nevelstad in wording wel een groter geheel
is zoals er bij de puzzel een finaal beeld bestaat dat door alle stukjes samen wordt
gevormd en waar men naartoe kan werken. Er bestaat op dit moment geen enkele
kennis over het eindbeeld waar de verstedelijking toe leidt, noch over de ontwikkelingsrichting
die moet worden gevolgd. Concepten als ‘nevelstad’ of ‘diffuse stad’
kennen op dit moment geen enkele concrete vormelijke of ruimtelijke definitie.
Waar gaat de ontwikkeling naartoe? We weten het niet bij benadering.
Bibliografie
Indovina (Francesco), La città diffusa, Venise, DAEST, 1990.
Lévi-Strauss (Claude), Tristes tropiques, Paris, Plon, 1955.
Perec (Georges), La vie mode d’emploi, Paris, Hachette, 1978.
Secchi (Bernardo), Prima lezione di urbanistica, Rome/Bari, Laterza, 2000.
Uyttenhove (Pieter), (red.), Recollecting landscapes. Herfotografie, geheugen en transformatie
1904-1980-2004, Gent, A&S/books, 2006.